Ik zal die vraag wel beantwoorden; zoals zal blijken, kan ik mij als nieuwtestamenticus wel vinden in het gebruik van de nieuwtestamentische teksten in dit hoofdstuk. Maar ik wil vooral reageren als theoloog in bredere zin. Dan wil ik eerst opmerken dat het boek getuigt van een heel brede visie op de kerk. Henk overziet de kerk in al haar vleugels, van orthodox en evangelicaal tot vrijzinnig, van protestants tot rooms-katholiek, en hij lijkt het allemaal mooi en goed te vinden, zolang de diverse gestalten van de kerk maar in enigerlei vorm “huis voor de ziel” zijn. Die breedheid doet enerzijds weldadig aan, maar maakt het boek anderzijds soms ook wat ongrijpbaar.

Nu biedt dit boek wel een duidelijke visie op wat het centrum van alle kerkelijke presentie en activiteit is; dat is Jezus Christus. Misschien is dat niet verrassend, maar het komt al iets dichter op de huid als wordt benadrukt dat de kerk wordt herkend aan mensen die “van Jezus zijn”. Henk benadrukt dat een heldere identiteit aan een kerk betekenis geeft (128). Ik citeer een paar passages uit het derde hoofdstuk: “Kerkvernieuwing zien we in de geschiedenis van kerk en theologie dan ook ontstaan waar Jezus Christus opnieuw wordt ontdekt” (133). En: “In het hier en nu van mensen die houden van Jezus, die zich engageren met zijn woorden en daarin geloofwaardig zijn, woont Christus” (136). Toetreden tot het christelijk geloof is als het binnengaan in een relatie. “Het betekent ‘zich met Christus verbinden’. Volgens 1 Petrus 2,25 geldt: ‘U bent bekeerd tot de herder en behoeder van uw zielen’” (136). We worden herinnerd aan Luthers uitspraak: “Waar Christus is, daar is de kerk”, waarop dit commentaar volgt: “Dit inzicht helpt ons bij een concentratie op de innerlijke kern van allerlei vormen van kerk-zijn van vandaag en de dag van morgen. We kunnen dan namelijk komen tot een zekere omlijning” (137). “Een kerkelijke gemeenschap, hoe klein ook, die voluit christelijk wil zijn kan niet anders dan op een niet-opdringerige manier over haar eerste liefde, Jezus, beginnen. Deze centrale plaats van Jezus helpt ons ook om speculatie over God in te dammen” (137-138). Maar ook: “Het gaat in de kerk om een dynamische relatie met God. (…) De relatie tot God  is kernelement van de kerk en zonder levend geloof is er dus geen kerk. De kerk bestaat om het geloofsleven te ondersteunen. Ze is er om de ziel te behoeden.” Daarbij “heeft Jezus voor de kerk een centrale, bindende betekenis. Veel kerkmensen geloven dat Jezus God heeft laten zien, ook al wordt het verschillend onder woorden gebracht. (…) De binnenste kern van een kerk, hoe gebrekkig ook, wordt gevormd door toewijding aan Christus. Christenen zijn mensen die toebehoren aan Christus en ‘toebehoren aan Christus is toebehoren aan zijn kerk’, of omgekeerd, in het toebehoren aan Christus behoort men toe aan de andere leden van het Lichaam van Christus” (139). Tot zover de citaten.

Bij al deze goede, vrome woorden wil Henk toch niet exclusivistisch over God en Jezus spreken. Hij oordeelt dat het mis gaat als een kerk uit de woorden van Jezus als de weg, de waarheid en het leven afleidt: “Wij hebben de Weg, de Waarheid en het Leven, niemand komt tot God dan door ons” (138) – en wie zou het met dat oordeel oneens zijn? Nadrukkelijk erkent Henk voorts, met Franz Rosenzweig, dat joden al “‘bij de Vader’ zijn; zij hoeven niet meer via Jezus tot God de Vader te komen” (138). Daar zou de apostel Paulus en de hele vroege christenheid anders over denken, in die zin dat Jezus ook voor joden is gekomen als de Messias en de Verlosser. Vanuit nieuwtestamentisch gezichtspunt zou ik hier dus een kritische noot kunnen kraken; maar ik begrijp dat na zoveel eeuwen van christelijk anti-judaïsme deze positie van Rosenzweig de meest realistische is. De vraag blijft dan hoe te denken over joden die christen geworden zijn, al is dat niet het thema van deze dag.

Toch roept in dit boek deze zinsnede over de joden bij mij de kritische vraag op die ik in deze bijdrage wil stellen. Henk heeft een heel brede, oecumenische visie op de kerk, en dat vind ik sympathiek. Tegelijk bezigt hij vrome taal, en spreekt hij in allerlei toonaarden over het “van Jezus zijn” – en je hoeft geen nieuwtestamenticus te zijn om daarom nieuwtestamentische teksten te horen als waarin Paulus zegt: “Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, (dat is), niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij” (Gal. 2:20). Nu is het zo dat over het “van Christus zijn” in het NT stevig van mening verschild werd. De apostel Paulus had het aan de stok met joods-christelijke evangelisten die zichzelf ook apostelen noemden en die zich bij uitstek erop beriepen “van Christus” te zijn. Paulus reageert daarop als volgt: “Indien iemand de vaste overtuiging heeft van Christus te zijn, dan overwege hij toch ook bij zichzelf, dat, even goed als hij van Christus is, wij ook van Christus zijn” (2 Kor. 10:7). U herinnert zich vast ook wel de mensen in Korinte die (althans volgens Paulus) zeiden: “ik ben van Christus” – naast diegenen die zich in het bijzonder beriepen op Paulus, Apollos en Kefas (1 Kor. 1:12). Maar dat beroep op Christus dat anderen uitsluit wil Henk nu juist niet, evenmin als Paulus in die discussie.

Mijn vraag is nu: begrijp ik het goed dat Henk eigenlijk, blijkens zijn oprecht vrome taal, in zekere zin aansluit bij de geloofsbeleving van orthodoxe en evangelicale christenen; en wil hij misschien de meer vrijzinnige of gesecula¬riseerde christenen ervan overtuigen dat het zonder die vroomheid – en in wezen is dat nieuwtestamentische vroomheid – niet gaat?
Een nadere toespitsing van deze vraag is: Als de kerk zo breed is als Henk beschrijft, hoe dan te denken over het grote verschil in benadering van mensen die niet in Jezus of God geloven; die in hun eigen beleving niet “van Jezus zijn”? Doorgaans hebben orthodoxe en evangelicale christenen weinig schroom om tegenover mensen die buiten hun kring staan te getuigen van het heil dat volgens hen in Jezus is te vinden, en zij zullen, als dat aanslaat, hopen op (en bidden om) bekering. Je kunt immers volgeling van Jezus wórden, in hem gáán geloven en zo ook in God gaan geloven met Jezus als wegwijzer en middelaar. Dat is ook voluit nieuwtestamentisch. Maar in andere segmenten van de kerk is er dienaan¬gaande een grote schroom of zelfs een afkeurende houding tegenover wat een predikant eens badinerend noemde: “mensen religieus maken” (dat was niet in barthiaanse zin bedoeld). “Het is toch niet de bedoeling dat we mensen religieus gaan maken?” (citaat van een predikant in een doorsnee wijkgemeente van de PKN). In die segmenten van de kerk lijkt vaak ieder besef van inwijding, van mys¬tagogie, en dus ook van tot geloof en bekering komen verloren te zijn gegaan. Voor zover er nog een geloofsgeheim is, wordt dat niet met buitenstaanders gedeeld, omdat dat als opdringerig wordt beschouwd, of omdat men daar¬over toch te onzeker is. Maar, aldus mijn vraag, als de benadering van mensen buiten de eigen kring in de kerk zozeer uiteenloopt, zou het dan niet meer voor de hand hebben gelegen om zulke verschillen meer te thematiseren en de verschillende praktijken expliciet kritisch te bespreken?