Hoe meer zielen

Ik heb één ziel
die precies in mij past
ik doe alles met mijn ziel
klop op mijn ziel en stof hem af
schaaf aan mijn ziel en blaas de krullen weg
boor gaten in mijn ziel en vul ze weer op
met nuchtere gedachten.
 
Ik wou dat ik meer zielen had
en van een ander soort
oneffen zielen kromme zielen
en ook kleine weerbarstige zielen
zielen als spartelende zilvervisjes
als meisjes in een winterjas
zwarte zielen

maar mijn ene ziel –
een tamelijk vierkante effen en solide ziel –
vult reeds alle beschikbare ruimte
en krimpt geen millimeter
zolang ik leef.
Toon Tellegen (2002, 56)

 

Opvallend in het gedicht is dat de ik-figuur niet zonder meer samenvalt met zijn of haar ziel, maar tot de ziel in een bepaalde verhouding staat. En dat het verlangen van de persoon (of misschien van haar/zijn ziel) meervoudig lijkt te zijn. Daarmee is de relatie van een mens tot zijn of haar ziel meteen geproblematiseerd.

Ook De Roest ziet zich genoodzaakt om het spreken over de ziel te problematiseren. In hoofdstuk 2 “ … voor de ziel. Het vermogen om geraakt te worden” gebeuren vier dingen. De Roest behandelt achtereenvolgens (1) bedenkingen bij het spreken over de ziel;  (2) een voorbeeld van het spreken over de ziel in het drugspastoraat; (3) de huidige context van een spreken over de ziel; en (4) een kleine geschiedenis van ons spreken over de ziel, inclusief het woord ziel in de bijbel. Het spreken voor de ziel kan kennelijk niet zonder een spreken over de ziel. Hoe wordt er over de ziel gesproken?

“Voor het innerlijk geraakt en aangesproken worden door het evangelie én door de noodkreten van lijdende mensen, beschikken de joodse en christelijke traditie al eeuwen over de term ‘ziel’.” (De Roest, 71) Opvallend is de formulering dat het om een term voor de ziel gaat, waarbij de status van de ziel zelf niet nader wordt aangeduid. In zijn boek Niets cadeau. Een filosofisch essay over de ziel spreekt Gerard Visser over drie posities ten aanzien van de ziel. Het eerste standpunt is die van een metafysische beaming van de ziel waarin men “weet dat de ziel bestaat en bovendien wat zij behelst.” Het tweede standpunt is die van een naturalistische ontkenning. “De naturalist ontkent dat er een ziel is en is van oordeel dat het zielsfenomeen zich volledig uit de natuur laat verklaren.” Beide standpunten, zowel van beaming als ontkenning, zowel van de metafysicus als van de naturalist,  “delen de overtuiging dat het zielsfenomeen kenbaar is.” Visser pleit voor een derde mogelijkheid, namelijk, een spirituele terughoudendheid, waarin het bestaan van de ziel (door de filosoof) niet ontkend wordt maar waarbij het besef aanwezig is “dat het om een voor ons mensen uiteindelijk ondoorgrondelijk fenomeen gaat.” (Visser, 17-18)
Elders kan Visser zeggen dat de ziel, althans in de Europese filosofie en wetenschap, gestorven is aan de illusie van haar kenbaarheid. (Visser, 65) Als er in deze tijd sprake is van een ‘terugkeer van de gestorven ziel’, dan rijst de vraag in welke vorm de ziel terugkeert.

Het boek van De Roest opent met een romantische ziel in een metafoor van water in een citaat van Goethe. (De Roest, 7) De metafoor wordt weerspiegeld op de voorkant van het boek, waarop een godshuis in Holysloot, vlak bij Amsterdam, weerspiegeld wordt in het water. Godshuis en ziel horen al eeuwen bij elkaar, stelt De Roest met een verwijzing naar Psalm 62. “Alleen bij God is stilte voor mijn ziel.” Beeld én beeldspraak zijn beide duidelijk herkenbaar.

In de ecclesiologie van De Roest neemt de uiterlijke herkenbaarheid van de kerk af. Dat is overigens een keuze in zijn ontwerp. Kerkplekken zijn niet meer altijd aan de buitenkant te herkennen. Grachtenhuizen weerspiegeld in het woelend water van de Prinsengracht in Amsterdam kunnen dat verbeelden. Alsof de moderne stadsziel meer vervorming kent dan het romantische beeld uit Holysloot. De Roest zoekt juist kerkplekken voor opgejaagde zielen. De vraag is wie of wat heeft ze opgejaagd? Is de terugkeer van de gestorven ziel het uittreden van de mens uit de opgejaagdheid dat hij aan zichzelf te wijten heeft? Ausgang des Menschen aus seiner selbstverschuldeten Gehetztheit.  Of biedt het een uitlaatklep voor de ziel zodat wij deze overspannen maatschappij overeind kunnen houden?

Ik constateer in ieder geval dat de ziel niet meer de oude is. Vroeger keek de ziel neer op het lichaam. Nu is de ziel blij als zij met het lichaam mag meedoen in sacred dans en bibliodrama. Vroeger bood de ziel onderdak aan het geweten. Nu wil men het moralisme uit de buurt van de ziel houden. Vroeger waren affecten en emoties mogelijk schadelijk voor de ziel. Nu zijn affecten beste maatjes met de ziel. Vroeger kon de ziel zelfstandig denken en haar eigen bestaan vaststellen. Nu beslissen anderen over haar bestaan en doet de ziel andere dingen, zoals verlangen, dorsten, vliegen, én in verlegenheid raken. Op dat laatste wil ik de nadruk leggen, want dat is in de literatuur onderbelicht. De ziel is verlegen en wordt in verlegenheid gebracht. Dat ligt niet alleen in de spirituele terughoudendheid die Visser tegenover haar bepleit. Het ligt ook in de nieuwe bepaling van haar inhoud. De relatie van de ziel met het lichaam en met emoties is er op vooruit gegaan, maar met de ratio en de wetenschap en de moraal is een verwijdering tot stand gekomen. De vraag zou gesteld kunnen worden of mensen in de huidige tijd nog dezelfde ziel als mensen vroeger hebben? De ziel weet soms niet meer wat zij mag of moet.

Alles wat tegenwoordig over God gezegd wordt zou men ook op de ziel kunnen toepassen. ‘Ik geloof dat er iets is.’ ‘Geloven in een ziel die niet bestaat maar gebeurt.’ Vroeger waren God en de ziel bondgenoten. Nu zijn ze lotgenoten geworden. Ik kan de geschiedenis van deze transformatie nu niet natrekken, maar de vraag rijst hoe wij de terugkeer van de gestorven ziel zelf ensceneren, wat er in onze constructies, deconstructies en reconstructies van de ziel steeds gewonnen wordt en verloren gaat. Als de maatschappij individualiseert, wordt de ziel mee geïndividualiseerd. Wil de ziel dat wel? Hoewel de mens van de ziel voor zijn waardigheid afhankelijk is (Visser, 115 e.v.), gebruikt de mens de ziel voor van alles.

Dat wordt zichtbaar aan allerlei metaforen voor de ziel die, naast het water van Goethe, door De Roest genoemd worden. “De ziel wordt vergeleken met de volgende beelden: brug, boog, pijl, schaaldier, duif, hert, vogel, vlinder, vuur, water, lucht, adem, taal, muziek, droom, passage.” (De Roest, 89) Dit typische citaat is exemplarisch voor de theologische methode van De Roest. Hij verzamelt en brengt bijeen. Hij wil, namelijk, inclusief denken en dingen aan elkaar verbinden. Hij denkt, dus, fundamenteel en consequent complementair. Zo krijgt de lezer in hoofdstuk 2 in vogelvlucht allerlei beelden, allerlei historische en huidige gezichtspunten met betrekking tot de ziel gepresenteerd. De ruimte die De Roest daarmee schept is verfrissend en bevrijdend.

Tegelijk rijst de vraag: Wat is de ziel als zij alles kan zijn? Had de auteur niet wat meer kunnen onderscheiden en wegen? Als illustratie bied ik een onderscheiding tussen twee ‘zielstypen’, de ‘schildpad’ en de ‘trekvogel’.

Schildpad

 Inkeer
 Geborgenheid
 Thuis
 Herinnering
 Gedenken

 

Trekvogel

 Pelgrimage
 Vrijheid
 Buitenlucht
 Fantasie
 Hopen

Beide beelden kunnen fungeren op zielsniveau, dat wil zeggen als metafoor voor diepe spirituele verlangens van een mens. Maar die verlangens kunnen meervoudig en zelfs tegenstrijdig zijn. De schildpad streeft naar inkeer, de trekvogel naar pelgrimage. Thuis vindt de schildpad geborgenheid. In de buitenlucht zoekt de trekvogel vrijheid. De schildpad kan oud worden met herinneren en gedenken. De trekvogel loopt (of vliegt) risico met een hang naar fantasie en hoop. Biedt een complementair denken voldoende om met  de verschillen en de polaire spanningen om te gaan?

Wat blijft is dat er veel (onopgeloste) ongelijktijdigheid tussen zielen kan spelen. De vraag is of vele kerkelijke conflicten zich niet voordoen omdat men moeilijk op zielsniveau kan communiceren over de verschillen en de ongelijktijdigheid. De verschillen opsommen, of ruimte voor diversiteit en complementariteit bepleiten is dan ontoereikend. Men zal wegen en woorden moeten vinden, tijd en ruimte én taal, om over die verschillen en hun mogelijke gevolgen te kunnen communiceren. Rondom het sluiten van kerkgebouwen, bijvoorbeeld, kan het probleem zich voordoen dat de verschillende bindingen met een gebouw een weerspiegeling zijn van verschillende behoeften en verlangens van de afzonderlijke zielen. De communicatie daarover vraagt geen buitengewone taal maar wel wat graafwerk en verbeelding.
“De ziel kan zich buigen, vervuld raken met weemoed, stil zijn, bedroefd zijn en onrustig, blijdschap smaken, genieten, door angst bevangen zijn, bezwijken, loven , gewond zijn, schreeuwen, verlangen, hongerig zijn, dorsten, versmelten, vertrouwen, belaagd worden, kracht ontvangen, verkwikt zijn, weten, enz.”  (De Roest, 94) Dit is weer een typisch citaat, deze keer over de ziel in de psalmen. Het spreken van Henk de Roest over de ziel kan wellicht  als psalmistisch aangeduid worden. Hoogte, diepte, benauwdheid, bevrijding. Ook hier wordt ruimte geschapen en een geweldige spanningsboog getrokken. Opnieuw is de benadering complementair en bijeenhoudend. Opnieuw is de vraag of het wat scherper kan? Twee voorbeelden.

Om uws naams wil, ENE,
doe mij leven, rechtvaardige,
gun mijn ziel uittocht uit benauwing!
Psalm 143, 11

In hoofdstuk 3 spreekt De Roest over een Paulinistische spiritualiteit voor de gemeente. Mijn vraag is of een spiritualiteit van de zaligsprekingen niet veel nauwer aansluit bij de ziel van de psalmist? In de zaligsprekingen spreekt Jezus niet alleen over het vermogen om geraakt te worden, maar tot mensen die reeds geraakt en gekwetst zijn. Tot schildpadden die op de lijst van bedreigde diersoorten staan. Tot trekvogels die hun broedplaatsen verstoord vinden. Tegelijk bekrachtigt Jezus diezelfde gekwetste en bedreigde mensen. In de spiritualiteit van de zaligsprekingen worden gekwetsten in hun kracht erkend en performatief tot een nieuw leerlingschap van gelijken gesmeed. Anders gezegd, de ziel is niet alleen het vermogen om geraakt te worden of om door de lijdende mens aangesproken te worden. De ziel is het spreken van de zachtmoedigen zelf, het verzet van de armen, het schreeuwen van wie honger heeft, het lied van de dorstigen, het openbaren van de pijnplekken.

Wat buig je je neer, mijn ziel,
en kreun je over mij?
Psalm 42, 6

Typisch voor de psalmen is dat de psalmist met de eigen ziel kan spreken. Zijn (of haar) eigen ziel is, net als een medemens, een hulp en tegenover. Het spreken over de ziel berust mijns inziens in de ervaring dat een mens niet met zichzelf samenvalt én naar overeenstemming met zichzelf zoekt. Een huis voor de ziel waar het goed vertoeven is, vraagt om een huis waar dit innerlijk gesprek vorm kan krijgen.

De Roest draagt in Een huis voor de ziel veel en goed bruikbaar materiaal aan voor het innerlijke en tussenmenselijke gesprek over en vanuit de ziel. Daar ben ik hem dankbaar voor. Ik hoop dat ik aan de vormgeving van dat gesprek heb kunnen bijdragen door ten eerste te wijzen op de ongelijktijdigheid van zielen en wat dat voor het gesprek kan betekenen. In de tweede plaats lijkt het mij van belang om vanuit een spiritualiteit van de zaligsprekingen de actuele kracht van gekwetste zielen te onderkennen.

Ik zoek een zee
waarin ik zie
hoe een ziel kan zijn.
Ik zoek een hemel
die spiegelt
wat ik mag hopen.
Een aarde
die mijn gevoelen draagt.
Een spiegel zoek ik
waarin ik zie
wie.

 

Martin Walton is universitair docent geestelijke verzorging aan de Protestantse Theologische Universiteit, vestigingen Kampen en Utrecht


Literatuur
Roest, H. de (2010). Een huis voor de ziel: gedachten over de kerk voor binnen en buiten.  Zoetermeer: Meinema.
Visser, G. (2009). Niets cadeau. Een filosofisch essay over de ziel. Nijmegen: Thijmgenootschap/Valkhof Pers.
Tellegen, T. (2002) Wie A zegt. Amsterdam: Querido.
Bijbelcitaten: P. Oussoren, vertaler, (2004) De Naardense bijbel, Vught: Skandalon.
Foto ‘Witte Kerk Holysloot’: S. Joosten, omslagillustratie van het boek van De Roest, Een huis voor de ziel.
Foto ‘Prinsengracht, Amsterdam’: H. Hirsch, www.hannahirsch.nl.
Foto ‘Waddenzee’: H. Hirsch, www.hannahirsch.nl.
Gedicht ‘Ik zoek een zee’: M. Walton.
Tekeningen ‘Schildpad & Trekvogel’: M. Walton.